Een tempel bestemd voor de verering van een god of godin, werd gezien als het huis van de godheid ‘per netjer’ of ‘hoet netjer’:
De term per netjer verwijst naar het tempeldomein dat naast de godentempel meestal een groot aantal economische en administratieve voorzieningen omvatte die als geheel het huishouden van de god vormden.
Met de term hoet netjer wordt de eigenlijke tempel bedoeld. Dit is de plaats waar de godheid woont en wordt gevoed, gekleed en verzorgd.
Overal in Egypte bouwden de farao’s tempels voor de goden. Wanneer de godheid het huis aanvaardde en in het allerheiligste van de tempel neerdaalde, waren geluk, orde en welvaart verzekerd. De tempel was geen gebedshuis. Het Egyptische volk werd niet in de binnenste, heilige ruimtes van de tempel toegelaten. Alleen tijdens religieuze festivals was de eerste, open voorhof, direct achter de pyloon over het algemeen toegankelijk voor het gewone volk. Vaak stonden buiten het tempelterrein kleine bouwwerken waar het volk terecht kon voor verzoeken of gebeden.
De oudste godentempels zijn afkomstig uit de Predynastische Periode en zijn allang verdwenen. Uit hiëroglifische voorstellingen zijn echter twee typen bekend:
- heiligdom van de noordelijke kroon, (per neser of per noe)
- heiligdom van de zuidelijke kroon, (per wer)
Het noordelijke type bestond uit een kleine, waarschijnlijk houten kamer met een gewelfd dak en was omringd door een muur. Het zuidelijke type had de vorm van een mythisch wezen: Een skelet met dierenhuiden die het dak vormden. Slagtanden staken boven de ingang uit. Voor het bouwwerk stonden totempalen of vlaggenmasten opgesteld.
De overblijfselen van godentempels uit het Oude Rijk zijn minimaal. In Memfis stond een aantal grote tempels, hiervan zijn echter alleen de funderingen teruggevonden. Tempels en kapellen uit het Middenrijk waren vaak opgetrokken uit witte kalksteen.
De meerderheid van deze bouwwerken zijn in de verbrandingsovens van Egyptische boeren tot kalkpoeder verpulverd. Enkele uitzonderingen zijn een onversierde tempel in Qasr el-Saga en een tempel voor de graangodin Renenoetet in de plaats Medinet Maät, in het zuidwesten van de Fajoem.
Een barkkapel van Senwosret I in de tempel van Karnak, de zogenaamde witte kapel, werd door Amenhotep III als vulling voor de derde pyloon (toegangspoort) gebruikt. Deze kapel is weer opgebouwd en tegenwoordig in het openluchtmuseum van de tempel van Karnak te bezichtigen.
Vanaf het Nieuwe Rijk werden de godentempels van zandsteen gebouwd en kregen de bouwwerken hun definitieve architectonische vorm. De tempels van de belangrijkste (staats)goden ontwikkelden zich tot enorme complexen. Minder belangrijke, lokale goden werden vereerd in kleinere tempels. Een hoge ‘temenos’-muur omringde het heilige gebied, waartoe de tempel maar ook graanschuren, priesterwoningen, een bibliotheek en een schrijversschool behoorden. Deze bijgebouwen werden van kleisteen gebouwd en zijn veelal verdwenen.
De tempel werd betreden via een pyloon (toegangspoort). Vanuit deze pyloon liep een rechte middenas via meerdere hoven en zalen naar het heilige der heiligen waar het cultusbeeld van de godheid zich bevond. Het was de taak van de farao om de cultushandelingen en rituelen in het heilige der heiligen uit te voeren. Omdat het fysiek niet mogelijk was om in alle tempels aanwezig te zijn, delegeerde de koning zijn macht aan de hogepriester van de tempel.
PvG
Bronnen:
– Onder het oog van de zonnegod – M. Reynders
– Het oude Egypte – D.P. Silverman
– Egypte, mensen, goden, farao’s – R. en R. Hagen