Ptah was de lokale god van de stad Memfis en hij is een van de oudste Egyptische goden. Volgens de scheppingsmythe van Memfis schiep hij eerst zichzelf en creëerde daarna de andere negen belangrijke goden van de Enneade. Hij deed dit door de goden met zijn hart te bedenken en hun namen hardop uit te spreken. Op deze wijze zou hij ook de Egyptische steden hebben gesticht en de tempels met de bijbehorende schrijnen hebben opgericht. In de schrijnen stonden beelden, gemaakt van hout, klei of steen voor de ka voor elke god die de stad zou binnengaan.
Het scheppingsverhaal van Memfis is bewaard gebleven op een basalten steen, ook wel de Sjabaka-steen genoemd, die nu in het British Museum te bezichtigen is. De steen dateert uit de 25ste dynastie tijdens de regering van de Nubische koning Sjabaka. De tekst op de steen is echter veel ouder en dateert uit het Oude Rijk. Ptah werd, net zoals de god Chnoem (de god die leven creëerde op het pottenbakkerswiel), als een schepper van het leven gezien en in dit geval als de schepper van de aarde.
Meer specifiek werd hij gezien als de ‘oude’ god van de oerwatermassa die zowel door de god Noen als door de godin Noenet werd vertegenwoordigd. Hij werd dan ook soms aanbeden als Ptah-Noen en zelfs als Ptah-Noenet. Zijn scheppende rol werd ook toegekend aan de oude Memfitische god Tatenen, waarmee hij een verbintenis aanging als Ptah-Tatenen. Ptahs partner was de leeuwengodin Sachmet. Samen hadden ze een zoon, Nefertem.
Memfis was verscheidene keren de administratieve hoofdstad van Egypte en als stadsgod had Ptah een aantal titels waarvan sommigen direct naar de stad verwijzen zoals ‘Ptah resy-ineb-ef’ wat ‘Ptah, die ten zuiden van zijn muur is’ betekent.
Van de naam Ptah wordt gedacht dat deze misschien van buitenlandse afkomst zou zijn, maar het is waarschijnlijker dat het woord de stam vormt van de latere betekenis ‘beeldhouwen’. Zijn naam werd tijdens het Oude Rijk veelvuldig verwerkt in eigennamen van hoge ambtenaren uit Memfis. Voorbeelden hiervan zijn de namen Ptahhotep en Nyanchptah.
Vanaf het Nieuwe Rijk, in het bijzonder tijdens de 19de dynastie, kwamen in het gehele land steeds meer namen van privépersonen voor waarin de naam van de god was verwerkt. Zo kennen we Thebaanse ambtenaren met de namen Ptahmose en Meryptah. Ook kwam de naam voor in de eigennamen van farao’s zoals Merenptah en Siptah.
Ptah wordt meestal afgebeeld met een zeer nauwsluitend gewaad. Hij lijkt hierdoor op een mummie. Alleen zijn handen komen uit het gewaad tevoorschijn. In zijn handen houdt hij een lange was-scepter vast, een teken van goddelijke almacht gecombineerd met een anch-teken (leven) en een djed-zuil (stabiliteit). Verder draagt hij een nauwsluitende kap op het hoofd.
Een van de oudste afbeeldingen van Ptah is te zien op een kom die dateert uit de eerste dynastie, afkomstig uit de plaats Tarchan. Vanaf het Middenrijk heeft hij een korte, recht gevlochten baard. Over zijn gewaad draagt hij een brede kraag die doorloopt op zijn rug en eindigt in een kwast bij wijze van contragewicht. Meestal staat hij op een smal voetstuk in de vorm van de hiëroglief Maät.
Van de hoofdtempel van Ptah in Memfis is tegenwoordig niet veel meer over. De resten die er nog zijn dateren uit het Nieuwe Rijk. In de tempel van Karnak had Ptah een eigen heiligdom. Ook in Nubië werd hij vereerd, zoals in Aboe Simbel, El-Derr en Gerf Hoessein. In Aboe Simbel wordt hij tezamen met Ra-Horachte, de vergoddelijkte Ramses II en Amon-Ra in een zitbeeld weergegeven in het sanctuarium van de Grote Tempel. De tempel is zo gebouwd dat ieder jaar op 21 oktober en 21 februari de stralen van de opkomende zon drie van de vier godenbeelden in dit heiligste gedeelte van de tempel raken.
Als scheppergod werd Ptah echter met duisternis geassocieerd. Zijn beeld zou dan ook nooit rechtstreeks met zonlicht worden beschenen. Als god van de scheppende macht werd Ptah vereerd door de ambachtslieden. Reeds in het Oude Rijk droeg hij de titel ‘wer-cherep-hemoeoe’ wat ‘grote leider van de ambachtslieden’ betekent. Vooral bij de dwergen, die werkzaam waren als juwelenkunstenaars, was hij zeer geliefd.
In de Late Periode werd Ptah in beelden en in cippi, kleine monumentale gedenkstenen, afgebeeld als de dwerg met een dikke buik. Dat Ptah geliefd was, is ook te zien aan het hoge aantal votiefstèles dat is teruggevonden waarop Ptah wordt aanbeden. Op de stèles zijn vaak oren aangebracht zodat Ptah als ‘mesedjer sedjemoe’ (het oor dat hoort) de gebeden kon aanhoren.
Ptah speelde ook een rol in de dodencultus. Wanneer hij werd aanbeden, dan was dit in de vorm van Ptah-Sokar-Osiris. Ook had hij een rol in het mondopeningsritueel dat werd uitgevoerd op de mummies en beelden van de overledene. De god Ptah stond dan naast de sempriester die het ritueel uitvoerde en hierbij de rituele dissel gebruikte, feitelijk een gereedschap van de ambachtsman.
YB
Bronnen:
– The Complete Gods and Goddesses of Ancient Egypt – R.H. Wilkinson
– The Routlegde Dictionary of Egyptian Gods and Goddesses – G. Hart.