Voor de oude Egyptenaren was de dood een complexe overgang naar een andere wereld. Een persoon bestond volgens hen uit verschillende persoonselementen. Zo waren er de lichamelijke aspecten van de tastbare wereld: het lichaam, de schaduw, de naam en het hart. Tevens waren er ook drie ‘onsterfelijke’ persoonselementen die zich voornamelijk na de dood manifesteerden in het hiernamaals. Dit waren de ka, de ba en de ach. Al deze persoonselementen waren belangrijk voor de dodencultus, die voornamelijk in het teken stond van een goed voortbestaan in het Dodenrijk.
De ka
In het aardse leven zijn mens en ka één, de ka komt pas vrij na het overlijden. Vaak wordt in voorstellingen de ka-ziel afgebeeld als een dubbelganger van de overledene. De ka is de uitbeelding van de lichamelijke levenskracht en moest daarom gevoed worden. Dit is dan ook de reden dat voedseloffers voornamelijk aangeboden werden aan het ka- beeld van de overledene.
Het ka-beeld is in vrijwel ieder grafbouwwerk te vinden. De ka at het voedsel niet op, maar de kracht die het kon leveren nam hij tot zich. Op deze manier werd het gevoed voor een actief leven na de dood. De ka is te herkennen aan de hiëroglief van twee opgeheven armen. Eigenlijk moeten we dit teken horizontaal zien want het is een gebaar van omhelzing en bescherming.
De ba
Tijdens het mummificeren werd de ba, net als de ka, tijdelijk van het lichaam gescheiden. Veel spreuken gaan dan ook over de hereniging van de ba met het lichaam. De ba werd voornamelijk afgebeeld als een vogel met een mensenhoofd, vaak ook voorzien van armen. Het tjilpen van vogels werd door de oude Egyptenaren geïnterpreteerd als het praten van de overledenen.
Overdag kon de ba buiten het lichaam reizen. Via de schijndeur kon deze het graf verlaten en ook weer binnentreden. In de avond moest de ba echter weer terug naar het fysieke lichaam van de overledene, de mummie. Ook goden hadden een ba, al had deze meer verschillende kenmerken dan die van een overleden mens.
De ach
Van alle aspecten van het lichaam is de ach het meest complex en het moeilijkst te bevatten. De ach werd niet afgebeeld op wanden of papyri maar werd alleen beschreven in teksten. De hiëroglief van de heremietibis stond symbool voor de ach. Ach wordt vertaald met ‘gelukzalig of lichtend’. Het verwijst naar de verheerlijkte goddelijke status die de overledene nu heeft. De mens kon alleen na de dood een ach worden, een lichtende geest.
De ach wordt gezien als de samensmelting van de ka en de ba. In de vroege dynastieën was de ach alleen voorbehouden aan de farao’s, zij waren immers al goddelijk. Na de dood werden de farao’s verenigd met de andere goden. Zij voegden zich bij de onvergankelijke sterren en reisden met de zonnegod door de hemel. Later werd de ach ook geïdentificeerd met niet-koninklijke personen.
RR
Lees ook: Persoonselemeten volgens de oude Egyptenaren – deel 1, waarin de aspecten van het lichaam in de tastbare wereld worden behandeld.
Bronnen:
– Onder het Oog van de Zonnegod – M. Reynders
– Dood en Begrafenisrituelen in het oude Egypte – S. Ikram