De rivier de Nijl, de Middellandse Zee en de Rode Zee bevatten veel eetbare vis. Dat de oude Egyptenaren al bekend waren met vis en het een belangrijke voedselbron was, is dan ook niet verbazingwekkend. Vanaf de vroege prehistorie zijn voorstellingen bekend van vissen en visvangst. Schminkpaletten uit graven van de Naqada II periode (3500 – 3100 v.Chr.) werden vaak in de vorm van een vis vervaardigd. Hiervoor stond de veelvuldig in de Nijl voorkomende tilapia (Oreochromis niloticus) model. Omdat de tilapia zijn eieren uitbroedt in de muil, waaruit vervolgens de jonge visjes tevoorschijn komen, wordt deze vis geassocieerd met het concept van wedergeboorte. Het meegeven van dit soort paletten als grafgift aan de overledenen bleef lang in gebruik, in ieder geval tot in de 3de dynastie. Opmerkelijk is echter dat gedurende dertig dynastieën op de offerlijsten in de graven iedere verwijzing naar vis ontbreekt. Uit de Vroegdynastische Tijd is slechts in één graf archeologische bewijs aangetroffen voor visconsumptie. Een ongeschonden graf uit de 2de dynastie te Sakkara bevatte de restanten van een compleet voedseloffer. Dit offer werd in een ruimte naast de ondergrondse grafkamer aangeboden voor de ka-ziel van de overledene. Onder deze offergaven bevond zich een koploze gebakken vis. Deze vondst is uitzonderlijk. Een mogelijke verklaring dat in dit graf zachte vis als voedseloffer is aangetroffen, is dat de tanden van de grafeigenaar door tandvleesontsteking waren uitgevallen. Aannemelijker is dat vis wel degelijk werd aangeboden, maar om magische redenen niet als voedseloffer werd afgebeeld of vermeld in de offerlijst. Het woord ‘rem‘ vis lijkt te veel op het woord ‘remetj‘ mens. Omdat de Egyptenaren kannibalisme als een gruwel zagen, probeerden zij iedere magische associatie te voorkomen. Een simpeler verklaring is dat wanneer in het warme klimaat van Egypte dode vis blijft liggen, dit al snel vreselijk gaat stinken. Het woord ‘chenesj‘ stank wordt gedetermineerd met een vis.
Vis speelt dus een tegenstrijdige rol in het oude Egypte. Enerzijds werd vis vereerd en gewaardeerd als voedselbron, anderzijds werd vis soms verboden of rustte er een taboe op. In het Nieuwe Rijk nam de visconsumptie sterk toe. Uit teksten op ostraka blijkt dat de arbeiders in Deir el-Medina gemiddeld vier keer per maand werden voorzien van verse vis. In deze periode kwamen echter ook de eerste beperkende maatregelen voor. In de kalender van geluks- en ongeluksdagen was het verboden om op bepaalde dagen vis te eten. Zo mocht op de 22ste dag van de eerste maand van het overstromingsseizoen geen vis worden gegeten. Op die dag zou Ra vis hebben geschapen door de goden op te eten. Toen dit zijn maag ontregelde, braakte hij hen weer uit als vissen en hun geesten werden vogels.
Rond 750 v.Chr. onderwierp de Nubische farao Pianchy (25ste dynastie) geheel Egypte. Toen de Egyptische prinsen hun onderdanigheid kwamen betuigen aan het hof in Napata, mochten zij het paleis niet betreden omdat zij viseters waren. De Egyptische prins Namarti uit de Delta mocht wel naar binnen omdat hij rein was en geen vis at. Deze informatie is afkomstig van de overwinningsstèle van Pianchy, die in het Nubisch Museum in Assoean wordt bewaard. Het is de oudste expliciete vermelding van een algemeen taboe op visconsumptie in het land. Op sommige plaatsen was het helemaal niet toegestaan om welke vis dan ook te eten. Tempelinscripties van een latere datum geven lijsten welke vis taboe was in de verschillende gouwen (provincies) van Egypte. Deze lijsten vermelden zes verschillende vissoorten, namelijk: harder, nijlbaars, tilapia, meervalachtigen, tetraodon fahaka en een tot op heden niet geïdentificeerde vis, mogelijk de Aal (Anguilla vulgaris). De aal is namelijk vaak te zien in voorstellingen op mastabawanden, alleen staat de benaming er nooit bij weergegeven.
De verklaring voor het vistaboe kan worden gevonden in de beschrijving van de Osirismythe door de Griekse geschiedschrijver Plutarchus. Nadat Seth het in stukken gehakte lichaam van zijn broer Osiris in de Nijl had geworpen, zochten de godinnen Isis en Nephtys de lichaamsdelen weer bij elkaar. Zij vonden alle delen behalve de fallus die door drie vissen was opgeslokt. De spitssnuit (Oxyrhynchus), de Phagrus (onbekende soort, mogelijk een Tijgervis) en de op een karper lijkende Lepidotus (Barbus bynni) werden hiervoor verantwoordelijk gehouden. Plutarchus vermeldt dat het deze vissen waren die de Egyptenaren weigerden te eten.
Er zijn ook voorbeelden dat bepaalde vissoorten juist werden aanbeden. De bewoners van het eiland Elefantine vereerden de Phagrus omdat hij de jaarlijkse overstroming van de Nijl zou aankondigen. De spitssnuit werd als heilig beschouwd in de Fajoem-regio, omdat deze vis uit de wonden van Osiris voortgekomen zou zijn. En in Mendes, een stad in de Delta, werd een lokale visgodin met de naam Hatmehyt vereerd. Haar naam betekent ‘voorste der vissen’ en zij werd óf afgebeeld als een vis óf als een vrouw met een visembleem op haar hoofd.
JR
Bronnen:
– Reading Egyptian Art – R.H. Wilkinson
– The Dictionary of Ancient Egypt – I. Shaw en P. Nicholson
– The Oxford History of Ancient Egypt – I. Shaw
– Cursus Flora en Fauna – H. Pragt